mr J. Wedeven
Al tijdens mijn rechtenstudie interesseerde ik me voor filosofie en religie. Dat is zo gebleven. In de jaren tachtig van de vorige eeuw ben ik afgestudeerd aan de Rijks Universiteit Groningen. Vijf jaar geleden schreef ik een kort essay over het verband tussen recht en religie. Daarop kreeg ik veel positieve reacties. Het is, denk ik, verhelderend.
Dit essay pleit voor een idealistische rechtsopvatting. Daarin staan recht en religie met elkaar in verbinding door het begrip bona fides. Ons religieus ethisch besef is idealiter de basis van ons rechtsbesef. Niet slechts het positieve recht is relevant. Het materialisme miskent de essentiële betekenis van normen.
Zonder het geloof met als kern de twee geboden die Christus met elkaar heeft verbonden - heb God lief en heb uw medemens lief als uzelf - zijn we aan elkaar overgeleverd als aan ‘de heidenen’, en de heidenen zijn zichzelf tot wet. Dat is ongeveer mijn conclusie, om daar alvast maar mee te beginnen.
De algemene rechtsbeginselen en leerstukken van het recht zijn - denk ik - te beschouwen als zijnde gegrondvest op de hoge ethiek van het geloof. Bij de nadere uitwerking en toepassing van die algemene principes ontstaan wel allerlei fricties met die principes. En er ontstaan discrepanties met de hoge ethische normen van de religie, die de grondslag (zouden moeten) vormen.
Ik ging nadenken over de goede trouw alias bona fides. Die is misschien te zien als schakel tussen geloof en recht. Goede trouw is fundamenteel en paradoxaal, want ze is altijd vereist en kan toch niet worden opgelegd of afgedwongen en ook niet rechtstreeks getoetst. Dat laatste kan God alleen, zoals het woord fides misschien al zegt. Door de noodzakelijke objectivering in de praktijk gaat iets van de zuiverheid van de norm verloren. (Het is jammer dat in het Nieuw Burgerlijk Wetboek ter wille van die objectivering het hele begrip is verdwenen en vervangen door “redelijkheid en billijkheid”.) Als in plaats van goede trouw een kwaadaardige gezindheid wordt verondersteld - probeer dan maar eens aan te tonen dat je te goeder trouw bent. Het verzaken van de goede trouw veroorzaakt een lawine problemen, zoals “de zonde” dat doet. Beide komen denk ik ongeveer op hetzelfde neer. (Laten we om te beginnen de zonde categorisch ontkennen, denkt de zondige mens.)
Hoe gebrekkig ook de plicht tot goede trouw en de andere basisprincipes van het recht functioneren in de praktijk, als normen blijven ze onverlet. Dat is natuurlijk bevorderlijk voor goede rechtsontwikkeling en voor maatschappelijke verbeteringen. In de positivistische rechtsopvatting daarentegen hoeft dat helemaal niet zo te zijn in aanmerking genomen dat de heersende wetgeving veranderlijk is, inclusief de uitgangspunten en de basisprincipes. Daarom is die opvatting verkeerd. Om een voorbeeld te noemen: de steeds verdergaande belangenverstrengeling, zowel publiek - privaat als binnen de drie staatsmachten, wordt steeds gemakkelijker geaccepteerd (als wetmatig), maar kan gemakkelijk leiden tot ondergang van de rechtstaat.
B.C. Labuschagne (Recht en religie. De civiele dimensie van godsdiensten als geestelijke grondslag van de democratische rechtsstaat. Preadvies 2007) zegt dat de staat zijn eigen rechtsbestel niet kan garanderen, laat staan funderen. Dat vind ik een goede opmerking. Het is niet een algemeen gedeeld inzicht - niet in de politiek bijvoorbeeld - hoewel het een kwestie van logica is. Een huis kan niet zijn eigen fundament zijn of zijn eigen oorzaak.
In de materialistische levensbeschouwing waar die positivistische rechtsopvatting mee samenhangt, heeft de mens inclusief de samenleving geen oorzaak, d.w.z. geen andere oorzaak dan zichzelf. Als de mens zichzelf ziet als zijn eigen oorzaak, stelt hij zichzelf de wet op gevaar af dat hij zodoende ‘zichzelf tot wet’ is.
Algemene uitgangspunten als goede trouw, de gelijkwaardigheid van alle mensen of het zorgvuldigheidsbeginsel krijgen pas volledige betekenis als ze zijn geworteld in de liefde tot God en tot de medemens, die God gebiedt. Zonder die oriëntatie zullen die principes minder goed kunnen functioneren. Ze zijn nu eenmaal niet zonder meer vanzelfsprekend, zeker niet in iedere situatie. Daarom hoort het rechtsbesef aangesloten te zijn op het hogere ethisch besef van het geloof (bona fides in pregnante zin) waarop het recht idealiter is gebaseerd. Het geloof stelt dat eigenlijk verplicht voor iedereen. Het recht doet dat zelf niet; dat zou niet kunnen, net zomin als dat de staat zijn eigen fundament zou kunnen zijn.
Het begripsvermogen van de mens is beperkt doordat hij deel uitmaakt van de natuur en daarvan volledig afhankelijk is. Onderzoeksresultaten (evenals de menselijke waarneming) worden uiteindelijk bepaald door die menselijke predispositie, maar lijken zichzelf te bevestigen als absolute waarheden. Die schijn bedriegt, vooral als de mens zichzelf in beschouwing neemt. Dat is de valkuil. Die leidt tot materialisme en positivisme in de wetenschap. ‘Meten is weten’ is hoogstens een nuttig uitgangspunt voor onderzoek van de exacte wetenschappen, meer niet. De logica is niet door mensen uitgevonden - het lijkt wel of men daarvan uitgaat - maar is natuurlijk inherent aan de werkelijkheid. Mede daarom is het in werkelijkheid onmogelijk dat de oorzaak / oorsprong van de werkelijkheid stoffelijk is - de vooronderstelling van het materialisme. De werkelijkheid, waarvan wetmatigheden en normen een (enorm) invloedrijk bestanddeel uitmaken, is van een totaal andere orde. Een principiële wetenschappelijke benadering is daarmee meer in overeenstemming.
Copyright © 2014 - 2017 mr. J. Wedeven, Groningen